Sam hobbelde sneller voort dan ze hadden gehoopt. Hij steunde op Toto en had ook veel aan Dekka die achter hem liep en de zwaartekracht onder hun voeten wat liet afnemen.
Hij was somber. Extra somber omdat hij er eerder juist in geslaagd was een sprankje hoop te voelen. Hij had zichzelf laten geloven dat de situatie er misschien op vooruit zou gaan nu ze het meer en de trein hadden gevonden.
Maar dit was de fakz. En dat ze wel wat goed nieuws verdiend hadden, wilde nog niet zeggen dat ze dat ook kregen. In nog geen paar uur tijd was hij van jubelend optimisme naar volstrekte wanhoop gegaan.
Telkens weer liet hij in gedachten de mogelijke scenario’s de revue passeren. Edilio had zijn soldaten, plus Brianna, Taylor en hopelijk ook Orc. Als Jack op tijd bij de stad was zou hij ook meevechten – Jack had zich echt van zijn beste kant laten zien.
Maar het was niet genoeg. Zelfs met hem en Dekka erbij zou het niet genoeg zijn. Dus in plaats van de stad te redden en de kinderen te trakteren op water, noedels en Nutella, wist Sam dat hij een verwoeste stad zou aantreffen.
Een paar zouden het overleven. Een paar zouden het toch vast wel overleven.
Misschien zou Kleine Pete Astrid redden. Hij was er sterk genoeg voor. Maar wist hij het? Drong er iets van dit alles tot zijn geest door, waar die zich ook bevond?
‘Denk je dat hij het zal doen?’ vroeg Dekka. ‘Jack, bedoel ik.’
‘Nee,’ zei Sam.
‘Nee,’ beaamde Dekka.
‘Waar,’ zei Toto, hoewel Sam niet wist of hij het met hen eens was of gewoon automatisch bevestigde dat ze geloofden wat ze zeiden.
‘Daar is hij de jongen niet voor,’ zei Sam. ‘Hij is niet meedogenloos. En hoe groot is de kans dat hij überhaupt de stad in komt en Kleine Pete vindt? En dan weten we ook nog niet of de schok wel groot genoeg is om Pete in actie te laten komen.’
‘Jij zou het doen, Sam.’
‘Ja. Ik zou het doen,’ zei Sam.
‘Klopt,’ zei Toto.
‘Het is jouw gave, Sam,’ zei Dekka. ‘Dat is het van begin af aan geweest.’
‘Meedogenloosheid?’
‘Als je het zo zegt klinkt het heel negatief,’ zei Dekka moe. ‘Maar iemand moet het doen. We dragen allemaal bij wat we in ons hebben.’
Sam kromp in elkaar toen zijn hiel een steen raakte. ‘Het zou waarschijnlijk toch niet werken. Die Pete-actie, bedoel ik.’
‘De trein,’ zei Dekka. ‘Die raketwerpers.’
‘Daar heb ik ook al aan gedacht,’ zei Sam. ‘Maar hoe krijgen we die naar de stad? En hoe komen we erachter hoe ze werken?’
Sam hield op met hinken.
Na een paar stappen bleef Dekka ook staan. Toto had niets in de gaten en liep door.
‘Dekka?’
‘Ja?’
‘Tot hoe hoog reikt jouw kracht? Ik bedoel, jij schakelt de zwaartekracht uit. Zodat dingen omhoogzweven.’
‘Ja. Dus?’
‘Ik heb gezien dat je jezelf omhoog liet vliegen. Als je de zwaartekracht onder je voeten uitschakelt ga je zelf omhoog, toch? Dus hoe hoog kun je komen?’
‘Dat weet ik niet,’ bekende ze. ‘Als ik het ergens op richt, dus als ik het ergens anders wil laten gebeuren, dan kom ik niet verder dan een meter of vijftien. Misschien iets meer.’
‘Oké, maar dan richt je vanuit een bepaalde hoek, toch? Dan moet je zeg maar over de zwaartekracht heen, want de zwaartekracht gaat recht naar beneden.’
Dekka keek hem bevreemd aan. Ze spreidde haar handen langs haar zij. Ze steeg onmiddellijk op, in een zuil van aarde en stenen.
Sam keek hoe ze omhoogzweefde en bleef ver uit de buurt van het kolkende gruis.
In het donker verloor hij haar al snel uit het oog.
‘Dekka!’ Hij legde zijn hoofd in zijn nek en probeerde haar te ontwaren tegen de achtergrond van zwart fluweel en piepkleine lichtpuntjes.
‘Waar is Dekka?’ vroeg Toto.
‘Daarboven.’
‘Dat is waar,’ zei Toto.
‘Klopt. Kijk uit waar je loopt, tenzij je zelf ook omhoog wilt.’
Het leek heel lang te duren voor Dekka eindelijk weer tevoorschijn kwam tussen de vallende kiezels. Ze zweefde ontspannen naar beneden, zette haar voeten op de grond en zei: ‘Oké, meer dan vijftien meter, dat is duidelijk. Ik weet niet hoe hoog ik ben gekomen, maar het was heel hoog. Misschien heb je wel gelijk. Misschien werkt het beter als ik de zwaartekracht recht omlaag uitschakel. Maar ik kan alleen recht omhoog. Dus als je dacht dat ik zo even naar de stad kon vliegen, dan moet ik je teleurstellen.’
‘Ik zat te denken,’ zei Sam, ‘dat de fakz een grote bel is. Net als… hoe heten die dingen met water erin en als je schudt gaat het sneeuwen en…’
‘Een sneeuwbol,’ hielp Toto.
‘Als een sneeuwbol. En als er een bel in die sneeuwbol zit, wat gebeurt daar dan mee? Die zweeft naar het hoogste punt van de bol, toch?’
‘Het hoogste punt van onze bol zit waarschijnlijk recht boven de kerncentrale,’ zei Dekka. ‘Als de fakz echt volmaakt rond is, tenminste.’
‘Oké, luister even of dit klopt.’ Sam fronste zijn voorhoofd en probeerde het al pratend uit te werken. ‘De trein ligt vlak bij de noordmuur van de fakz. Dus als je daar zou staan en de zwaartekracht zou uitschakelen…’
‘Zou je schurend langs de muur met heel veel pijn omhoogglijden tot je boven was. Als een bel die naar het hoogste punt van een bol zweeft.’
‘Er staan auto’s bij de kerncentrale. Een paar die onlangs nog gebruikt zijn, de afgelopen maand, bedoel ik, auto’s die Edilio daar naartoe heeft gereden. Misschien doen die accu’s het nog. Bij de meeste zal de benzine zijn afgetapt, maar we hebben niet veel nodig.’ Hij dacht nu hardop en besteedde zelfs geen aandacht aan Toto’s herhaalde ‘Hij gelooft het, het is waar, Spidey’-opmerkingen.
‘Ik kan die insecten niet verslaan,’ zei Sam. ‘Mijn gave werkt niet op hen. Niet goed genoeg in elk geval. Maar ze kunnen wel verpletterd worden. En ik denk dat ze misschien ook wel opgeblazen kunnen worden.’
‘Heb je het nou over die raketwerpers in de trein?’ vroeg Dekka.
‘Dat is precies waar ik het over heb,’ zei Sam. ‘Jij tilt die container met de raketwerpers erin op. Je vliegt hem naar de bovenkant van de koepel. Bij de kerncentrale laat je hem zakken. We zoeken een auto met een paar liter benzine erin en gaan als een haas naar Perdido Beach.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘En dan zullen we eens zien wat die insecten van onze m3-maaws vinden, ons Multi-role Anti-Armor Anti-Personnel Weapons System.’
Caine liep in zijn eentje het korte stukje van het stadhuis naar de snelweg. Als de revolverheld uit een oude cowboyfilm.
Er kwamen wel kinderen achter hem aan, maar die bleven op veilige afstand. Een stuk of tien verdrongen zich achter de grote, gebarsten ruit van een verzekeringskantoor. Een paar anderen vonden een plekje in geparkeerde auto’s.
Prima. Laat ze maar kijken hoe ik hun hachje red, dacht Caine.
Maar nu, alleen, wijdbeens op de oude middenstreep van de snelweg, was hij lang zo zelfverzekerd niet meer. Hoeveel beesten zouden er komen? Hoe groot waren ze? Hoe sterk?
Stonden ze hem ergens in het donker al te bespieden?
En hoe zat het met Drake? Maakte hij een kans om Drake voor zich te winnen? Caine zou hem nog steeds goed als tweede man kunnen gebruiken. Tenzij Drake vastbesloten was om zelf de eerste man te worden.
Moest hij tegen die superinsecten én tegen Drake vechten? Het eiland klonk opeens heel erg uitnodigend.
Hij kon nu nog weg. Diana en hij, met z’n tweetjes, samen op het eiland. Hij kon de kinderen hier met Penny en Worm opzadelen. Alleen Diana en hij. Eten, comfort, seks. Was dat niet oneindig veel beter dan dit gevecht?
Een bekend, argwanend vermoeden wierp een schaduw over zijn gedachten: werd hij bespeeld? De Duisternis had hem al eens eerder gebruikt. Zat de gaiaphage weer in zijn hoofd te wroeten?
Hij voelde hem niet. Hij had de Duisternis al die tijd op het eiland niet gevoeld. En zelfs daarvoor al, vanaf het moment dat Caine tegen de Duisternis in opstand was gekomen, had de gaiaphage hem met rust gelaten.
Nee. Dit was zijn eigen beslissing. Maar waarom? Waarom zou hij het eiland opgeven? Waarvoor? Om verscheurd te worden door monsters die zich ontpopten in mensenlichamen? En wat stond hem te wachten als hij het overleefde? Artisjokken en vis, wrok, een gevecht met Sam waarschijnlijk, en Diana die zich chagrijnig terugtrok.
‘Hoera voor koning Caine!’
Hij draaide zich snel om, boos omdat hij ervan uitging dat het een schimpscheut was. Een jongen in het verzekeringskantoor stak zijn vuist in de lucht en riep: ‘Woehoe!’
Caine knikte hem toe.
Schapen. Zolang ze een herder hadden om de wolven weg te houden waren ze tevreden. Ruggengraatloos, onverschillig, zwak, dom: het was moeilijk iets anders dan volslagen minachting voor ze te voelen.
En als hij faalde zouden ze zich uiteraard bliksemsnel tegen hem keren.
Maar als hij faalde zouden ze heel hard weg moeten rennen om hun leven te redden, dus dat scheelde weer.
Ineens zag hij een zilveren flits op de snelweg.
Caine tuurde het donker in. Geen licht natuurlijk, zelfs geen Samzon hier op de hoofdweg. Een heel klein beetje licht van de maan en de sterren en verder een heleboel donker.
Maar jazeker, iets. Er bewoog iets.
En hij hoorde ook iets. Klipperdeklop, heel snel over het beton.
Hij zag stalen kaken flitsen, als machetes in het maanlicht.
Hij kon niet zien hoeveel van die enorme beesten er precies op hem afkwamen. Maar wel dat het er minstens zes waren, stuk voor stuk zo groot als een stadsbus en nu zo dichtbij dat hij hun rode ogen kwaadaardig zag glinsteren.
Hij wees naar de toeschouwers die onderuitgezakt in een geparkeerde auto zaten. ‘Wegwezen daar!’
De twee jongens haalden hun schouders op, alsof ze niet inzagen waarom ze zouden doen wat hij zei. Toen zweefde de auto vlak naast hen met het knappende geluid van slap wordende veren en kreunend metaal van de grond.
Nu was het duidelijk. Ze maakten dat ze wegkwamen.
Caine tilde de auto steeds hoger op. De kleur was moeilijk te zien in dit licht, maar het zou wel eens blauw kunnen zijn. Een kleine, blauwe suv.
‘En nou maar hopen dat het werkt,’ fluisterde Caine.
Hij trok zijn hand naar achteren en smeet de auto weg. Hij suisde over zijn hoofd en tolde door de lucht naar het voorste beest.
De auto kwam te vroeg neer, knalde met het geluid van knarsend metaal en brekend glas op het asfalt en rolde toen door tegen de kaken van het beest aan.
Caine had geen tijd om te zien wat er gebeurde, want meteen klom er een tweede insect over de auto heen. Een van de gebogen poten van het beest doorboorde het glazen dak.
‘Ik heb auto’s genoeg,’ zei Caine.
Hij tilde de stationwagen op waar de jongens in hadden gezeten en smeet hem met een snelle, onderhandse worp weg. De auto vloog een keer over de kop en raakte het dier dicht bij de grond.
‘Ha, lekker in je bek!’ riep Caine. Geen al te koninklijke uitroep, maar eerst de strijd en dan de propaganda.
Caine kon de kop van het beest niet zien, maar hij zag wel dat het in het wilde weg met zijn poten spartelde, zonder enige regelmaat.
‘Dat is één.’ Dit werd makkelijker dan hij had verwacht.
Maar net toen hij zichzelf op de borst klopte klauterde er een massieve muur van beesten over de eerste twee heen. En erger nog, er renden minstens vijf beesten van achteren over de snelweg op hem af.
Ze hadden hem omsingeld!
Hij had de verkeerde plek uitgekozen om te vechten. Opeens was het heel duidelijk. Het laatste wat hij zou moeten doen was vechten op open terrein, waar ze hem zoals nu van alle kanten konden aanvallen.
Caines hart bonkte en hij klemde zijn kaken zo hard op elkaar dat zijn kiezen kraakten. Hij was ervan uitgegaan dat de verhalen over de beesten overdreven waren. Maar nee. Nee. Niet overdreven.
Caine kwam in beweging en zette het op een lopen, weg van de twee troepen die op hem afkwamen. Hij sprong over een greppel, kwam hard neer, krabbelde overeind en sprintte zo hard hij kon over de parallelweg. Met een rotgang passeerde hij de geschokte en verbijsterde kinderen in het verzekeringskantoor en schreeuwde: ‘Rennen, stelletje idioten!’
Twee van de beesten probeerden hem de pas af te snijden. Hij pakte in het voorbijgaan een bestelbusje op en gooide het snel weg – zo snel dat het heel laag overvloog en bijna tegen zijn hoofd kwam toen het voorbij raasde.
De kinderen in het verzekeringskantoor raakten in paniek. Ze stormden de deur uit, versperden elkaar vloekend en gillend de weg.
Een jongen gleed uit en wist nog net overeind te blijven, maar het was al te laat. Een van de insecten spietste hem aan zijn poot en stopte hem recht tussen zijn malende, vlijmscherpe kaken.
‘O, nee, nee, neeee!’ gilde de jongen. Het gegil hield plotseling op en toen klonk er een geluid als van een afvalvernietiger die kippenbotjes vermaalt.
Caine rende over San Pablo met de kinderen achter zich aan en de zwerm was gedwongen om ook deze smallere weg in te slaan.
De situatie was in een mum van tijd, veel sneller dan Caine ooit had kunnen denken, dramatisch verslechterd.
Nu werd er een meisje gegrepen door iets wat eruitzag als een zwarte kikkertong die uit de bek van een insect schoot. Ze gilde het uit terwijl het monster haar naar binnen haalde.
Caine bleef midden op straat staan, bevend van top tot teen, zijn tanden op elkaar geklemd. Hij kon niet aan ze ontsnappen en beter dan dit werd het waarschijnlijk niet: hij was in elk geval omringd door huizen, zodat hij niet van alle kanten kon worden aangevallen.
De kinderen uit het verzekeringskantoor verspreidden zich; gillend renden ze overal heen, terwijl sommigen tevergeefs op gesloten deuren bonkten en schreeuwden dat ze naar binnen wilden. Anderen klauterden over hekken de achtertuinen in.
Caine tilde een geparkeerde auto op en smeet hem weg, en toen nog een, en nog een, drie auto’s achter elkaar. Het was als een kettingbotsing op de snelweg: ze botsten met een klap op elkaar, glasscherven vlogen in het rond, zijspiegels braken af, velgen rolden over de stoep.
Zijn woedende tegenaanval had misschien een paar insecten afgeremd of misschien wel gedood – hij kon het niet goed zien in het donker –, maar de zwerm bleef geen moment staan. Erop en erover rolden ze, als een golf.
Trillend bleef hij staan waar hij stond en hief zijn bevende handen. Als hij ze niet kon verpletteren, kon hij ze misschien gewoon tegenhouden.
Het voorste beest liep tegen een onzichtbare muur van telekinetische kracht op. Het trappelde verwoed met zijn poten, scheurde het asfalt open, schopte tegen de gebotste auto’s, maar kwam geen stap verder.
‘Ha, wat dacht je daarvan!’ schreeuwde Caine.
Nog een monster, gevolgd door een derde en een vierde, duwde tegen de muur, verwoed klauwend, beukend, vastbesloten. En al die tijd stond Caine in zijn eentje midden op straat.
Maar hoe lang nog? vroeg hij zich af. De insecten leken niet moe te worden. Nu klauterden ze zelfs op elkaar in een wilde kluwen van poten en enorme zilveren dekschilden en kaken als zeisen en telkens weer die malende bekken en gloeiende rode ogen.
Hij haperde even toen hij die ogen zag, en plotseling kwam de muur van insecten in één klap dertig centimeter dichterbij.
Hij concentreerde zich nog beter. Maar hij voelde iets wat hij nog nooit had gevoeld bij het gebruiken van zijn kracht: een fysieke tegenwerking, alsof hij ze niet alleen met zijn telekinetische gave maar ook met zijn spieren tegenhield.
Zonder erbij na te denken had hij zijn voeten stevig uit elkaar gezet, en hij voelde het gewicht op zijn kuiten en bovenbenen, meer nog dan op zijn armen. Hij projecteerde zijn kracht niet alleen, zoals hij altijd had gedaan, maar hij duwde ook terug, zo hard hij kon, terwijl hij de druk voelde van tientallen prikkende poten die duizenden kilo’s tegenwicht boden.
Ze waren maar zes meter bij hem vandaan. Hoog opgestapeld tegen de onzichtbare muur. Met een afschuwelijke schok besefte hij dat ze op elkaar klommen in een doelbewuste poging over de onzichtbare muur van energie te klimmen.
Toen een nog veel grotere schok: een aantal beesten was omgelopen over Golding Street en kwam nu van achteren op hem af.
Hij veranderde van houding: één hand voor de grote zwerm, één voor de naderende aanval. Maar het was niet genoeg. Hij kon ze niet tegenhouden.
‘Ik had op dat eiland moeten blijven,’ zei hij tegen zichzelf. Hij had gegokt en verloren.
De twee onzichtbare muren kwamen dichterbij. Hij hield tonnen duwende, jagende monsters tegen en hij kon het niet, hij kon het gewoon niet. Hij was gewoon niet sterk genoeg. En zodra hij opgaf zouden ze hem in een oogwenk te pakken hebben.
‘Hé! Eikel!’
Hij keek op. Daar, boven op het platte dak van een appartementengebouw met één verdieping, stond Brianna, met haar armen in haar zij.
‘Kom je je verkneukelen?’ wist hij uit te brengen.
‘Zie je de voordeur van dat huis?’
‘Hè?’
‘Daar gaan we heen.’
‘Geen tijd!’
‘Geen tijd,’ zei Brianna spottend. ‘Kom op, zeg. Hou je gewoon slap.’
‘Slap?’
‘Ja, slap ja. O, en voor ik het vergeet: het doet pijn.’
Hij zag haar niet bewegen, maar voelde de klap toen ze in volle vaart als een rugbyspeler tegen hem aan botste.
Caine vloog door de lucht. Zijn shirt scheurde van zijn lijf. Hij tolde rond en viel hard op het grasveld. Achter hem knalden de insectenlegers als twee golven op elkaar. Als de Rode Zee die zich achter Mozes sloot.
Caine probeerde overeind te komen, maar hij werd al verder geduwd door handen op zijn rug die hem krankzinnig snel voortstuwden. Onderweg stootte hij zich aan de deurpost. De insecten zwermden rond de deur, maar die was al dichtgesmeten, op slot gedraaid en met een stoel gebarricadeerd.
Brianna stond midden in de kamer en bestudeerde overdreven kalm haar vingernagels.
‘Al dat supersnelle gedoe komt soms best van pas,’ zei ze.
‘Volgens mij heb je mijn rug gebroken,’ zei Caine. Hij voelde een scherpe steek in zijn ribben. Maar het was veel beter dan het alternatief.
De deur vloog naar binnen open en er verscheen een kluwen insectenpoten.
‘Ik kan ze wel tegenhouden, maar niet allemaal doden,’ schreeuwde Caine.
‘Ja, ze zijn moeilijk dood te krijgen. Heb je een plan?’
Caine beet woest op zijn duim en knaagde op zijn nagelriem. Ze waren omsingeld. Er werd zelfs tegen de muren gebonkt. De ramen lagen allemaal aan diggelen. Ze pasten niet door de deur, maar het zou niet lang duren voor ze de opening breed genoeg hadden gemaakt.
Daar stonden ze dan, Caine en Brianna, in de keuken, midden in het huis, zo ver mogelijk bij de ramen vandaan, maar nu duwden de insecten hun kaken door de deuren en ramen naar binnen, onderzoekend, ze hapten in de lucht terwijl ze verwoed uithaalden met hun touwachtige tongen.
Het hele huis leek wel een trommel waar met tientallen drumstokjes op geslagen werd.
‘Dat stelt me nou toch een beetje teleur,’ zei Brianna. ‘Sam had allang een plan bedacht.’